In de schaduw van de avondzon,
Staat een vrouw, een chaperon.
Twee jonge meisjes aan haar zij,
Ze waakt over hen, zo sterk en vrij.
Met zachte ogen, wijs en teder,
Beschermt ze hen, als een schild van leder.
Haar woorden warm, haar blik een zwaard,
Ze houdt hen veilig, altijd paraat.
De meisjes lachen, rennen, spelen,
Hun dromen in de wind verdeeld.
Maar steeds is zij daar, onzichtbaar bijna,
Een baken van rust, als ze varen naar Gaia.
Door donkere paden, langs heldere wegen,
Leidt ze hen voort, met stille zegen.
Geen angst te groot, geen nacht te lang,
Met haar erbij, klinken hun liederen als zang.
Want in haar hart brandt een eeuwig vuur,
Een liefde puur, een steun zo puur.
Ze is hun gids, hun veilige haven,
Een chaperon, hun vreugd’ en raven.
En zo gaan ze, hand in hand,
Door de tijd, door het land.
Twee meisjes sterk, onder haar hoede,
Dankzij haar liefde, altijd in goede gemoede.